Zeshonderd jaar zijn voorbijgegaan sinds de Sint Elisabethvloed de Groote Waard herschiep tot een labyrint van kreken, platen en slikken. Waar vroeger akkers lagen, ontstond in honderden jaren een nieuw land, grillig en onstuimig, dat later bekend zou worden als de Biesbosch. Het was een gebied dat noch de mens, noch het water volledig in bezit had. Een grensland waarin beide machten elkaar dagelijks bevochten.
Door Hans Winkelman
In de eeuwen die volgden, trokken mannen het waterrijke doolhof in. Ze waren rietsnijders en griendwerkers, stoere arbeiders die het riet en de wilg hadden leren lezen alsof het oude vrienden waren. Tientallen vrijwilligers van nu zetten zich in om hún geschiedenis levend te houden. Met evenveel passie als hun voorgangers vertellen de gidsen bezoekers alles over de vis-, de bies-, de riet- en wilgencultuur die hier ontstond na de ramp van 1421.
Wilgen groeiden op de grienden (wilgenakkers) die door de mens waren aangelegd om het onstuimige landschap tot bondgenoot te maken. De vele soorten wilg gedijden hier als nergens anders. Belgisch rood, Frans geel, kraakwilg, grauw, rood, gele en zwarte driebast: het waren namen die de griendwerker uit het hoofd kende, maar de schietwilg, gracieus en overvloedig, was de ware heerser onder de bomen.
De grienden leverden één- tot tweejarig hout voor de vlecht- en hoepelindustrie. De soepele wilgentenen waren ook het bindmiddel van een wereld die nog voor een groot deel van ambacht leefde: zij bonden rijshout, bossen en palen samen, en hielden zo de vorm van het dagelijkse werk bijeen. In de hakgriend werd elke drie à vier jaar gekapt. De mannen sleepten het hout naar 'de Paal', de snoeipaal, waar de kunst van het sorteren in kwaliteit, dikte en lengte plaatsvond. Een geoefend oog zag onmiddellijk welk hout waarvoor geschikt was, en welke bossen die week moesten worden afgeleverd. Betaling geschiedde per bos; eerlijk, maar hard.
Niet al het hout was even sierlijk. Het minder mooie, het kromme, het stugge, werd verkocht als rijshout. Zelfs dát resthout had zijn waardigheid: na vernuftige vervlechting werd het onderdeel van zinkstukken, gevlochten matten, die dijken en zeeweringen beschermden tegen de woeste krachten van het water. Zo waakte de wilg, bescheiden van aard, maar onmisbaar, over het land dat eeuwen eerder door het water was heroverd.
Met gereedschappen als bandhaak, rijshaak, hiep en snoeimes verzamelden de griendwerkers hun oogst. Hun knijver-zak, geborduurd met het merkteken van hun woonplaats, hing altijd aan hun zijde. Daarin droegen zij hun gereedschap én de eenvoudige boterhammen die hen door lange dagen heen hielpen.
Omdat de grienden ver van de dorpen lagen, verbleven de mannen vaak dagen achtereen in zelfgebouwde schrankketen. Deze keten, opgetrokken uit geknot hout en riet uit de omgeving, boden bescherming tegen winterse stormen en springvloeden, als de getijden metershoog stegen. Binnen, op een eenvoudige brits, brachten zij de nacht door terwijl het water onder hen kolkte en het riet zacht tegen de wanden fluisterde.
Vandaag de dag staat er weer zo’n keet in de Zuidwaard, gebouwd en onderhouden door vrijwilligers. Niet langer bewoond, maar nog altijd vol verhalen. Wie hem betreedt, hoort niet alleen de wind en de vogels, maar ook de echo’s van de griendwerkers die hier leefden en werkten.
Het is deze keet die de bezoekers van het Nationaal Park de Biesbosch een meeslepende ervaring biedt: een tastbare herinnering aan de mannen die dit landschap vormgaven, en aan een cultuur die wortel schoot in het ritme van water, wilgen en menselijk doorzettingsvermogen.
